In een voeronderzoek bij ZZT Iden (D) werden de effecten van verschillende gehaltes structuur en licht verteerbare koolhydraten (zetmeel) in het eerste derde deel van de lactatie onderzocht.
Een verse koe moet in de eerste dagen of weken voldoende structurele koolhydraten (NDF) kunnen opnemen, maar worden beperkt in de opname van licht verteerbare koolhydraten (zetmeel). Alleen met deze voerstrategie zijn pensverzuring en verteringsproblemen te voorkomen. Tegelijkertijd heeft de verse koe wel veel energie nodig. Het juist afstellen van al deze factoren zorgt voor een goede lactatiestart – en dat vraagt om gevoel. In tabel 1 (onderaan bericht) vind je ter oriëntatie enkele richtlijnen voor de rantsoenberekening. Verder is de aanbeveling melkkoeien per dag 400 gram structuurwerkzame ruwe vezels per 100 kilo lichaamsgewicht op te laten nemen (350 tot 450 gram). De minimale hoeveelheid structuurwerkzame ruwe vezels is 300 gram. Voeren op het randje is niet aan te raden. Om zeker te stellen dat herkauwers in de lactatiestart voldoende vezels opnemen, moet vanwege de lagere voeropname een rantsoen berekend en samengesteld worden met hogere gehaltes. Bij hogere gehaltes vezels in het rantsoen kent de hoeveelheid licht verteerbare koolhydraten echter een plafond. De energiedichtheid van het rantsoen heeft dus een bovengrens. Voerspecialisten zijn toenemend overtuigd van de rantsoenparameter aNDFos voor de structuurwerking en dus het optimale pensmilieu. Een aNDFos-gehalte van 300 gram per kilo drogestof wordt aanbevolen, de aanbevelingen voor het NDF-gehalte zijn dan niet meer relevant.
Voerproef
In een voerproef (op het onderzoeksbedrijf ZZT Iden, uitgevoerd door LLG Saksen-Anhalt, LWK Nedersaksen en Vrije Universiteit Berlijn) kregen koeien voermengsels die of meer licht verteerbare koolhydraten bevatten in de vorm van zetmeel, of meer structurele koolhydraten (structuurwerkzame ruwe vezels, NDF). De gehaltes licht verteerbare of structurele koolhydraten lagen rond de minimale en maximale richtwaarden voor verse- en hoogproductieve koeien (tabel 1, onderaan bericht). Rantsoen A bevatte meer kuilgras alsook iets meer perspulp en stro. Rantsoen B bevatte meer snijmais en zetmeelrijk krachtvoer (tabel 2, onderaan bericht) . Alle koeien in de proef kregen vanaf de afkalving, gedurende het eerste derde deel van de lactatie een van deze twee gemengde rantsoenen. De belangrijkste resultaten:
Voeropname, energieopname en voedingsmiddelenopname: de drogestofopname verschilde niet significant tussen de groepen. Door de verschillende gehaltes in de beide TMR’s namen de koeien in groep A wel meer structurele koolhydraten op en de dieren in groep B meer zetmeel en alles opgeteld ook meer licht verteerbare koolhydraten. De koeien in groep B namen in de eerste maand van de lactatie 388 gram structuurwerkzame ruwe vezels per 100 kilo lichaamsgewicht op. In het verdere verloop van het lactatiebegin liep dit op tot 450 tot 470 gram. Daarmee lagen de hoeveelheden aan de bovenkant van wat werd nagestreefd (350 tot 450 gram per 100 kilo lichaamsgewicht). Gemiddeld namen de koeien in groep A in de eerste lactatiemaand al 435 gram structuurwerkzame ruwe vezels per 100 kilo lichaamsgewicht op. Daarna waren er zelfs koeien die bijna 500 gram haalden. De werkelijke hoeveelheid opgenomen ruwe vezels overschreed de hoeveelheid die theoretisch als maximaal haalbaar wordt beschouwd. De A-koeien consumeerden gemiddeld per dag ongeveer 500 gram aNDFos meer dan de koeien in groep B, die weliswaar 900 gram meer zetmeel opnamen. Met de stijgende drogestofopname in het verloop van het eerste lactatietrimester (eerste derde deel), stegen ook de opnames van structurele koolhydraten, maar tegelijkertijd ook het snel te zure verteerbare zetmeel (vooral in groep B).
Producties: zoals werd verwacht, produceerden de koeien in groep B, die zetmeelrijk werden gevoerd, op basis van de hogere propionzuurvorming in de pens, meer melk. Bij de bepaling van de hoeveelheid ECM werd het voordeel weer tenietgedaan door het lagere melkvetgehalte. Het vezelrijke rantsoen van de koeien in groep A leidde tot meer azijnzuur in de pens en daardoor meer vet in de melk (het totaal lagere niveau van het vetgehalte komt deels door de genetica, maar deels ook door hittestress).
Pens-pH: De gemeten pens-pH-waarde van de koeien lag bij beide groepen gemiddeld in het normale bereik (5,8 tot 6,2), maar amper in het nastrevenswaardige optimale bereik (6,3 tot 6,8). Wel verschilde het zuurtegraadverloop in de pens: aan het begin en het eind van het eerste lactatietrimester waren de pH-waarden in groep A significant hoger. In groep B was ondanks de toenemende opname van structuurwerkzame ruwe vezels een pH-daling waarneembaar. Dat bleek uit het aandeel penssaponderzoeken waarin de kritische pH-waarde van 6 werd onderschreden. Bij groep A was dat in de eerste week 20 procent, bij groep B 30 procent. Daarna had in beide groepen 20 tot 25 procent van de koeien een pens-pH van 6,0 of lager. Met de toenemende opname van voer (8ste tot 15e lactatieweek) was het aandeel koeien met een lagere pens-pH op een moment meer dan 50 procent van de koeien in groep B, met het zetmeelrijke rantsoen. In groep A liep dit aandeel terug naar minder dan 10 procent.
Stoorfactoren: vooral broei in de graskuil maar ook hittestress zorgden in beide groepen vanaf de vierde week voor een duidelijke verlaging van de voeropname en dalende producties. Deze negatieve gevolgen waren bij de koeien in groep B (meer zetmeel, minder vezels) groter terwijl deze koeien minder ‘warm’ kuilgras kregen. Uit de onderzoeksresultaten kunnen voor de praktijk de volgende aanbevelingen worden afgeleid:
- De waarden hebben zich bewezen voor verse koeien en hoogproductieve koeien.
- Aan te bevelen, maar niet zonder aanvullende voorwaarden, is het verhogen van het aandeel licht verteerbare koolhydraten en het reduceren van het aandeel structurele koolhydraten voor hoogproductieve koeien (in tegenstelling tot bij verse koeien) bij hoge voeropname.
- Een minimum aan vezels lijkt in de lactatiestart nodig. Het gehalte aNDFos is daarbij van groot belang. Met hoge drogestofopnamen is de verhouding tussen structurele en licht verteerbare koolhydraten essentieel.
- Stalklimaat en ruwvoer hebben meer invloed op de productie en gezondheid van koeien dan kleine variaties in de rantsoensamenstelling. Kwaliteitstekorten in kuilvoer en hittestress moeten zodoende ook worden vermeden.
- Wenselijk is de ontwikkeling van een calculatiemodel dat de structuurwerkzaamheid en het verteringsgedrag van de koolhydraten in de pens zo precies mogelijk beschrijft.
Tabel 1. Richtlijnen voor gehaltes in het rantsoen.
Parameter, eenheid | Richtwaarde, per kg ds | Onderzvoek, per kg ds | ||
Verse koeien | Piek-productie | Groep A | Groep B | |
NEL, MJ (VEM) | ≥ 7,0 (1.014) | ≥ 7.1 (1.029) | 7 (1.014) | 7,15 (1.036) |
Ruwe vezels, g | ≥ 160 | ≥ 150 | 170 | 157 |
Structuurwerkzame ruwe vezels, g |
≥ 125 | ≥ 115 | 132 | 120 |
aNDFom, g | ≥ 300 | ≥ 290 | 314 | 291 |
Suiker, g | ≤ 60 | ≤ 70 | 48 | 44 |
Zetmeel, g | ≤ 230 | ≤ 250 | 184 | 226 |
Zetmeel + suiker, g | ≤ 270 | ≤ 290 | 232 | 270 |
Tabel 2. Samenstelling rantsoen A en B (% DS).
Voedermiddel | Testrantsoen A | Testrantsoen B |
Snijmais | 17,5 | +3,3 (+ 0,7 kg DS) |
Kuilgras | 35,4 | -5,4 (-1,2 kg DS) |
Stro | 5,1 | -1,3 (-0,3 kg DS) |
Mais, gerst, roggen | 17,5 | +4,3 (+1,0 kg DS) |
Perpulp | 4,9 | -1,3 (-0,3 kg DS) |
Raapzaadextractie-schroot | 16,7 | -0,1 |
Rantsoen-toevoegingen | 2,9 | +0,2 |
Tabel 3. Laag vetgehalte doet ECM-productie dalen.
Parameter | Groep A | Groep B |
Drogestof (kg/koe/dag) | 23,00 | 22,90 |
NEL (MJ/koe/dag) (kVEM) | 161 (23,3) | 165 (23,9) |
Ruwe vezels (gram/koe/dag) | 3.916,00 | 3.600,00 |
Structurele ruwe vezels (gram/koe/dag) |
3.050,00 | 2.759,00 |
aNDFos (gram/koe/dag) | 7.200,00 | 6.667,00 |
Zetmeel + suiker (gram/koe/dag) |
5.330,00 | 6.206,00 |
Hoeveelheid melk (kg/koe/dag) | 40,20 | 42,60 |
Melkvet (%) | 3,78 | 3,44 |
Melkeiwit (%) | 3,32 | 3,26 |
ECM (kg/koe/dag) | 39,50 | 40,20 |
Thomas Engelhard, LLG Saksen-Anhalt, Iden (D)
Bron: LLGBron: LLG
Foto: Henk Riswick