Proefbedrijf Köllitsch in het Duitse Saksen is op weg de veestapel volledig met eigen eiwit te voeren; geen ingekocht eiwit meer, dus. Elite vraagt hoe het onderzoeksbedrijf op dit punt is gekomen.
Melkveehouders hebben de laatste tijd vermogens uitgegeven aan eiwitrijke voeders. Mede daarom zijn veel melkveehouders bezig met de vraag hoe ze in meer eiwit van eigen teelt kunnen voorzien. Op het proefbedrijf in Köllitsch (D.) is men een stap verder. Al jaren wordt er onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om zo ‘eiwit-autonoom’ als mogelijk te worden. Elite sprak met prof. dr. Olaf Steinhöfel (voedingsadviseur) en Rüdiger Naumann (onderzoeksleider) over hun strategie.


Meneer Steinhöfel, waarom is het zo belangrijk dat melkveehouders buiten de prijsdiscussie om ook nadenken over de eiwitvoorziening van hun eigen veestapel?
Steinhöfel: Volgens mijn inschattingen wordt in veel rantsoenen nog te veel eiwit aangeboden, soms ook bewust in afwachting van een hogere melkproductie. Dit is juist contraproductief, zowel voor het milieu als voor het dier. Bovendien vraagt de consument steeds meer naar een kringlooplandbouw met voedingsstoffen uit de regio.
Er wordt dus onnodig veel eiwit gevoerd en de consument wenst kringlooplandbouw. Is een alternatieve eiwitvoorziening, dan wel het zelf verbouwen van eiwitrijkere gewassen, economisch altijd interessant?
Steinhöfel: Op de lange termijn brengt een eiwitvoorziening die strikt en nauwkeurig is aangepast aan de behoefte van de dieren gegarandeerd financiële voordelen. Ook omdat de dieren gezonder zijn. Het zelf telen van voeders met hoge eiwitgehalten is vooral vanwege onstabiele opbrengsten niet altijd lonend.
Wat waren voor u de belangrijkste stappen om onafhankelijk te worden van aangekocht eiwit?
Steinhöfel: Niets buitengewoons, we hebben de ruweiwitvoorziening strikt aangepast aan de behoefte en gezocht naar bedrijfseigen dan wel regionaal verkrijgbaar eiwit en hebben die componenten in het rantsoen opgenomen.
Hoe is de eiwitvoorziening concreet aangepast?
Steinhöfel: Het belangrijk om de koeien naar behoefte van stikstof (N) te voorzien. Zes jaar terug hebben we ervoor gekozen om het stikstofaanbod in het rantsoen aan te passen aan de behoefte van dieren. Dat leidde ertoe dat het gehalte ruw eiwit daalde van meer dan 17 procent naar zo’n 14 procent van de drogestof, ook voor de hoogproductieve koeien.
Heeft u dan geen veiligheidsmarge in het eiwit aangehouden om de melkproductie af te zekeren?
Steinhöfel: Nee, dat hebben we niet gedaan. We vertrouwen hiervoor op de zelfregulatie van de koeien. Dat betekent dat we ervan uitgaan dat 10 procent van de opgenomen stikstof niet wordt uitgescheiden, maar terugvloeit naar de stofwisseling voor de N-recycling binnen het lichaam om vervolgens weer gebruikt te kunnen worden door het lichaam. Dat zien wij als de veiligheidsmarge. We gaan er dus van uit dat de onbestendige eiwitbalans niet op nul hoeft te liggen, maar dat rantsoenen met een licht negatieve OEB, tot minus 2,5 gram per kg drogestof, functioneren. Melkureumgehalten zijn een belangrijke indicator voor de controle van de N-voorziening. Bij de veestapel in Köllitsch ligt deze tussen 100 en 150 milligram per liter melk.
Waarop zou je nog meer moeten letten?
Steinhöfel: Het allerbelangrijkste bij de eiwitvoorziening is de pens optimaal voeren. Hier wordt 60 tot 70 procent van het benodigde eiwit met het optimale aminozurenpatroon gesynthetiseerd. Daarom moet je altijd als eerste letten op een rantsoen dat is uitgebalanceerd en waarop de koe moet herkauwen.
Hoe heeft de veestapel gereageerd op de overgang?
Naumann: We hebben kunnen waarnemen dat de lactatiecurves vlakker gaan verlopen en de persistentie duidelijk verbetert. Op de korte termijn kost een lager eiwitgehalte zeker geld, omdat de lactatiepieken niet meer worden gehaald. Op lange termijn konden we ondanks de stikstofoptimalisatie de productie tot bijna 11.000 kg verhogen. Vervolgens verbeterden ook de vruchtbaarheidskengetallen en de levensdagproductie.
Waarop moet je letten op het gebied van koppelmanagement?
Naumann: Naast het ureumgetal, moet je kijken naar de gehalten in de melk. Daaraan kun je zien of de eiwit- en energielevering aan de pens kloppen. Bovendien kijken we naar de mestconsistentie om de vertering te monitoren.
Tot nu hebben we het alleen over de koe gehad. Wat zijn manieren om minder eiwit aan te hoeven kopen middels voer?
Steinhöfel: Ruwvoeders zijn ten eerste de belangrijkste energieleveranciers. Aan de ene kant hebben we de oplosbare stikstof nodig, vooral uit ingekuild voer, om de microben in de voormagen te voeden. Anderzijds moeten we ervoor zorgen dat eiwitrijke kuilvoeders aminozuren tot in de darm leveren. Door kort in te weken, hogere drogestofgehalten en snel aanzuren kan bijvoorbeeld de eiwitkwaliteit worden verhoogd. Maar ook met een goede ruwvoerkwaliteit en daarmee een samengaande hoge ruwvoeropname, passeert voer sneller de pens waardoor meer eiwit in de darm aankomt.
Welke gewassen vindt u interessant als het om de eiwitvoorziening gaat?
Steinhöfel: Ten eerste grasland, gevolgd door kleinzadige vlinderbloemigen, zoals rode klaver of luzerne. Luzerne heeft met afstand de hoogste eiwitopbrengst van alle eiwitgewassen. Bij het conserveren wordt echter zuiver eiwit omgezet in NPN-verbindingen of zelfs gedegradeerd tot ammoniak of amine. Daarom hebben we hier in eerste instantie ingezet op het drogen van luzernegewas met hete lucht. De huidige energiecrisis heeft ons daarvan doen afstappen. Daar kwam nog bij dat het drogen in een drooginstallatie (luzernecobs) duidelijk de Maillard-reactie teweegbracht, wat ook degeneratie van het eiwit als gevolg heeft.
Heeft u hiervoor een oplossing?
Steinhöfel: We denken met droog inkuilen hierin een weg te hebben gevonden. Daarbij wordt de luzerne met maximaal 30 tot 35 procent drogestof van het veld gehaald en daarna op 80 graden Celsius nagedroogd met restwarmte van een biogasinstallatie tot 50 tot 70 procent drogestof. Daarna wordt het ingekuild, bijvoorbeeld door balen te persen. Wat we hiermee bereiken is dat het zuivere eiwit nauwelijks wordt afgebroken en een DVE-waarde van circa 30 procent.

En eiwitconcentraten? Kunnen bijvoorbeeld ook peulvruchten bijdragen aan de eiwitvoorziening?
Steinhöfel: Als eiwitconcentraten definiëren we voedermiddelen die meer dan 20 procent ruw eiwit bevatten. Ook jong gemaaide klaver en luzerne behoren daartoe. Peulvruchten kunnen een belangrijke regionale eiwitleverancier zijn. In Köllitsch verbouwen we erwten en sojabonen die we uitsluitend geschroot voeren. Welke peulvruchten de voorkeur hebben, hangt af van de regionale omstandigheden en de eigen ervaringen.
Moeten peulvruchten altijd thermisch worden behandeld voor een hoger gehalte DVE?
Steinhöfel: Een hydrothermische behandeling van de peulvruchten moet de eiwitkwaliteit verbeteren. Dit proces is echter niet overal voorhanden en niet gestandaardiseerd.
Naast luzerne en peulvruchten, heeft u nog meer tips voor de inzet van regionaal eiwit?
Steinhöfel: Pulp of DDGS (graanbijproduct) kan een interessante regionale eiwitleverancier zijn.
Hoe onafhankelijk bent u in Köllitsch van aangekocht eiwit?
Naumann: Om de eiwitvoorziening te waarborgen, voeren we 2 kg raapzaadschroot. Raapzaad verbouwen we zelf. We definiëren het als een bedrijfseigen eiwitconcentraat zolang de hoeveelheid die we voeren niet groter is dan de hoeveelheid die we telen.
Tekst: Birte Ostermann-Palz