Wat te doen als intensief opgefokte kalveren, als pink te vroeg, in extreme gevallen al op 12 maanden leeftijd, geslachtsrijp en klaar voor inseminatie zijn?
Vanaf de geslachtsrijpheid moet de rem op de voedingsintensiteit van intensief opgefokte kalveren om te voorkomen dat ze te vroeg inseminatierijp op stal staan. Kalveren groeien harder als ze vanaf de melkfase conform de actuele aanbevelingen gevoerd worden – dus met 12 liter volle melk of melkvervanger tot de achtste levensweek, stapsgewijs spenen, niet voor de 14de levensweek volledig van de melk af en vanaf dag 1 drinkwater en ad libitum vast voer. Ook hun organen ontwikkelen zich beter, of beter gezegd fysiologisch normaler, dan die van kalveren die restrictief worden gevoerd.Deze voordelen in de orgaanontwikkeling zorgen er klaarblijkelijk voor dat pinken die als kalf intensief gevoerd werden, de nutriënten beter benutten. Een hoge groei per dag, bereikt met intensieve voeding, is wenselijk en gunstig – tot het bereiken van de geslachtsrijpheid op 5 à 6 levensmaanden. Daarna niet meer. Vanaf deze leeftijd beginnen de dieren, naast spiermassa, meer vet aan te leggen. Zo legt Dr. Christian Koch uit. Het advies is om vanaf dat moment de voedingsintensiteit van de dieren te verlagen.
Vanaf geslachtsrijpheid minder intensief voeren
Op basis van hun onderzoeken adviseren Dr. Anke Schuldt en Dr. Regina Dinse de volgende rantsoensamenstelling na de fase van intensief melk voeren:
Spenen tot geslachtsrijpheid: de voeropname van de intensief gevoerde kalveren is, net als de groei, hoger dan die van restrictief opgefokte kalveren. Om de gewenste groei-intensiteit na het spenen te bereiken, is een rantsoen met 145 tot 260 gram ruw eiwit en een voederwaarde van 10,5 tot 11,0 megajoule metaboliseerbare energie per kilo drogestof nodig. Dit komt overeen met een TMR voor lacterende koeien met een melkproductie van 20 tot 25 kg. In de speenperiode zouden de kalveren kennis moeten maken met dit TMR. Na het spenen moet het onbeperkt worden aangeboden en geleidelijk het vaste voer uit de melkfase vervangen.
Vanaf de geslachtsrijpheid moet de energiedichtheid van het rantsoen worden verlaagd naar 9,2 tot 9,7 megajoule metaboliseerbare energie. Het gehalte ruw eiwit kan nu worden verlaagd naar 125 tot 130 gram per kilo drogestof. Dat representeert het rantsoen voor koeien die de droogstand in gaan (far-off). Ruwvoer met mineralen volstaat doorgaans. De overgang naar de lagere voerintensiteit, moet worden afgestemd op de conditie van de dieren. Vanaf een BCS van 3,25, respectievelijk een lichaamsgewicht van 220 kg moet de energiedichtheid van de voeding worden verlaagd. Alleen met regelmatig scoren van de BCS of gewichtscontrole kun je op het juiste moment van rantsoen wisselen. Het is aan te raden dieren die eerder geslachtsrijp zijn en de BCS van 3,25 bereiken, ook eerder van de rest van de groep te scheiden en al over te zetten op het andere rantsoen. Met deze voerstrategie bereiken Holstein-pinken de kengetallen die gelden als streefwaarden voor de eerste inseminatie op een leeftijd van 15 tot 17 maanden.

Lage ALVA heeft nadelen
Een te late overgang op een lagere voerintensiteit leidt tot vervetting van de pinken. Dit is later niet meer te corrigeren. Bovendien bereiken pinken die ook na de geslachtsrijpheid intensief gevoerd worden, zeer vroeg de conditiescore en het gewicht waarbij ze als inseminatierijp worden geclassificeerd – in extreme gevallen al op 10 maanden leeftijd. Als dit probleem aan de orde is, moeten deze dieren alsnog niet voor de leeftijd van 13 maanden geïnsemineerd worden en als slachtdier worden verkocht als ze duidelijk te vet zijn (BCS 3,6 of hoger). Een te hoge conditie bij inseminatie heeft duidelijk invloed op de producties en daarmee op het rendement van de pink als toekomstige melkkoe.
Zo is gebleken uit onderzoeken aan de universiteit van Neubrandenberg (D) dat pinken met een te hoge conditie bij fokrijpheid (BCS 3,6 of hoger) ten opzichte van pinken met een gemiddelde conditie (tussen 3,1 en 3,4) vroeger fokrijp zijn en ook eerder afkalven, wat nadelen meebrengt. Dieren die door de voerstrategie in de opfok eerder fokrijp waren, kampten al in de eerste lactatie vaker met zware afkalvingen en een minder goede vruchtbaarheid, meer ziekte, meer afvoer, en een lagere melkproductie en gebruiksduur.
Het doel moet zijn het zover niet te laten komen en de voerstrategie voor het jongvee aan te passen conform de aanbevelingen.
Tekst: Katrin Schiewer in samenwerking met Prof. Dr. Anke Schuldt en Dr. Regina Dinse, universiteit Neubrandenburg, Dr. Christian Koch, Hofgut Neumühle Foto: Wiebke Simon